Naar inhoud springen

paar

Uit WikiWoordenboek
Versie door Caudex Rax (overleg | bijdragen) op 13 aug 2019 om 19:54 (anagram)

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • paar
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘onbepaald telwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1731 [1]
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘stel, koppel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1274 [1]

Voornaamwoord

paar

  1. stel, twee van een soort die bij elkaar horen
    • Een paar sokken lagen op de grond. 
  2. enkele maar niet heel veel
    • Neem jij een paar appels mee? 
Verwante begrippen
Anagrammen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord paar paren
verkleinwoord paartje paartjes

Zelfstandig naamwoord

paar o [2]

  1. een stelletje, twee geliefden die een relatie hebben
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellend
onverbogen paar
verbogen pare
partitief paars

Bijvoeglijk naamwoord

paar [3]

  1. even in getal
Antoniemen

Werkwoord

vervoeging van
paren

paar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van paren
    • Ik paar. 
  2. gebiedende wijs van paren
    • Paar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van paren
    • Paar je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Pennsylvania-Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • paar

Onbepaald voornaamwoord

paar

  1. paar
    «Letschde Woch hemmer ee paar scheene warme Daage ghatt.»
    Vorige week hebben we een paar mooie dagen gehad.
Opmerkingen