bruidspaar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bruids·paar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bruidspaar bruidsparen
verkleinwoord bruidspaartje bruidspaartjes

Zelfstandig naamwoord

het bruidspaaro

  1. De twee mensen die met elkaar in het huwelijk treden
    • Hoewel er in Nederland een aantal eisen wordt gesteld aan beide partners van het bruidspaar, heeft geen daarvan betrekking op het geslacht of de godsdienst van een van de partners. 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be