basisschoolleraar
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ba·sis·school·le·raar
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van basisschool zn en leraar zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | basisschoolleraar | basisschoolleraren basisschoolleraars |
verkleinwoord | basisschoolleraartje | basisschoolleraartjes |
Zelfstandig naamwoord
de basisschoolleraar m
- iemand die lesgeeft op een school voor leerlingen die tussen de 4 en 12 jaar oud zijn
- ▸ Door de jaren heen is mijn stem een krachtig en effectief gereedschap geworden. Maar mijn basisschoolleraar zei vroeger al dat ik leed aan verbale diarree, omdat ik steeds maar aan het praten was.[1]
- ▸ ,,Het gaat om 150 docenten op een beroepsgroep van 250.000,” stelt basisschoolleraar Thijs Roovers. Dat clubje is volgens hem te klein om representatief te zijn.[2]
Gangbaarheid
- Het woord 'basisschoolleraar' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Weblink bron Hanneke Keultjes“CDA en D66 trappen op de rem bij herziening lespakket” (05-03-2020), Tubantia