-aar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Huidig
bestand
295


Woordafbreking
  • -aar
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Latijnse achtervoegsel -arius [1]

Achtervoegsel

-aar m [2]

  1. iemand die de handeling verricht van het genoemde woord (of ondergaat (?) zie martelaar en gijzelaar)
    • Vormt mannelijke zelfstandige naamwoorden van werkwoorden, o.a. bij woorden die eindigen op een stomme e (sjwa) en een l, n of r. 
    • Duikelen → duikelaar. 
    • Beoefenen → beoefenaar. 
    • Kliederen → kliederaar. 
    • Leren → leraar. 
  2. bewoner van de genoemde stad, dorp, streek, etc.
    • Vormt mannelijke zelfstandige naamwoorden van geografische eigennamen, o.a.bij woorden die eindigen op een stomme e (sjwa) en een l of n. 
    • Brussel → Brusselaar. 
    • Leuven → Leuvenaar. 
    • Kosovo → Kosovaar. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Verwijzingen