lachen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Lachen
Lachen werkt aanstekelijk
Uitspraak
Woordafbreking
  • la·chen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lachen
lachte
gelachen
zwak -t


gemengd

volledig

Werkwoord

lachen

  1. zichtbaar en/of hoorbaar blij zijn met iets of iets grappig vinden
    • Hij lachte hartelijk om de kostelijke grap. 
     Pietje moest bijna lachen, zo gek stond dat. Maar de heks was trots en blij.[3]
     Ik had in tijden niet zo gelachen, hij was extreem geestig en een geboren entertainer.[4]
  2. inergatief (dierengeluid) het geluid van een hyena voortbrengen
Vaste voorzetsels
  • lachen met
  • lachen om
Synoniemen
  • dubbel liggen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • De lachende derde
Iemand die buiten een conflict tussen anderen staat en op een bepaalde manier van dat conflict profiteert
  • In zijn vuistje lachen
Min of meer stiekem en op een wat gemene manier lachen, gnuiven
  • Lachen als een boer met kiespijn
Ongemeend lachen, terwijl men daar eigenlijk helemaal geen reden voor heeft maar door de situatie min of meer is gedwongen
  • Lachen dat de lever schudt
Hard lachen
  • Zich kapot lachen
Heel hard lachen
  • Zich een breuk/bult/deuk/ongeluk lachen
Heel hard lachen
Spreekwoorden
Vertalingen

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als meervoudsvorm.

Zelfstandig naamwoord

de lachenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord lach
     Ze is niet de enige in de rij die zich bij al dat wapenvertoon wat ongemakkelijk voelt. Maar hé, alles voor de veiligheid. Eenmaal door de draaideuren worden de lachen uitbundiger, de grappen harder.[5]

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. 1,0 1,1 lachen op website: Etymologiebank.nl
  2. "lachen" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  3. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat op Wikipedia, p. 13
  4. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  5. Bronlink geraadpleegd op 19 februari 2023 Weblink bron
    Eva Oude Elferink
    “Duivelshoorntjes, maar geen gevaar te bekennen op Sensation” (3 juli 2016) op nrc.nl
  6. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Middelnederlands

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
lachen loech, loegh loechen, loeghen ghelachen
klasse 6  volledig   

Werkwoord

lachen

  1. lachen
    «d'Eerste-mael heb ick ghelachen, Om dat ghy-lieden de Doodt vreest.»
    De eerste maal heb ik gelachen, omdat jullie de dood vrezen.[1]
(~1616)
Hy maeckt’ een aerdigh dier/ hy ded’ een dier voortcommen/
Een dier een lieflijck dier/ dat wij een Meijsken nommen.
Maer als hijt hadt volmackt: hij sach zijn maecksel aen/
Hy sach het loech hem toe/ hy sach het voor hem staen/[2]

Verwijzingen

  1. A. Duircants, Doodt-vvoelende hyena, medebrengende 1. Doodt-schrick, 2. Doodt-troost, 3 ..., 1634, p. 24
  2. Theocritus à Ganda 1616. Aen de Joncvrouwen van Hollandt


Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • la·chen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lachen
lachte
(hat) gelacht
zwak volledig

Werkwoord

lachen

  1. lachen
    «Man kann damit lachen
    Men kan erom lachen.