geluk

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·luk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord geluk gelukken
verkleinwoord gelukje gelukjes

Zelfstandig naamwoord

geluk o

  1. prettige loop van de omstandigheden
  2. prettige gemoedstoestand waarin men tevreden is met zichzelf en met de omgeving
Antoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • ongeluk in het spel, geluk in de liefde
wie pech heeft in iets onbelangrijks kan geluk hebben bij iets belangrijkers
  • zijn geluk niet op kunnen
maximaal blij zijn
•  Ik liep op een tapijt van kleine witte en roze bloemen en kon mijn geluk niet op. [3] 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
gelukken

geluk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gelukken
    • Ik geluk. 
  2. gebiedende wijs van gelukken
    • Geluk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gelukken
    • Geluk je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie


Verwijzingen