gelukzak

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·luk·zak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gelukzak gelukzakken
verkleinwoord gelukzakje gelukzakjes

Zelfstandig naamwoord

de gelukzakm

  1. iemand die veel toevallig voordeel heeft
    • ‘Gelukwensen, Pierre!’ zeiden een drietal jongelui, terwijl ze kwamen toegelopen om hem de hand te drukken. ‘Kerel, ben jij een gelukzak’, zei een andere. [1]
Synoniemen

Gangbaarheid

60 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen