deken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

dekens
Uitspraak
Woordafbreking
  • de·ken
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘overste, hoofd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1210 [1]
  • In de betekenis van ‘beddek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1326 [1]
[A] + [B] enkelvoud meervoud
naamwoord deken dekens
verkleinwoord dekentje dekentjes

Zelfstandig naamwoord

[A] deken v/m/o

  1. (textiel) een (vaak dikke) doek, met de functie om iemand te bedekken en daarmee warm te houden (tijdens de slaap)
     `Ach Pietje,' zei Sint, 'in die grauwe deken ben ik toch Sinterklaas.'[2]
     De ochtendjas waar ze met een driftige beweging in schoot voelde aan als een extra deken op een zwoele zomernacht.[3]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

[B] deken m

  1. (juridisch) (advocatuur), (beroep) voorzitter van de Nederlandse orde van advocaten
    • Een slecht functionerende advocaat kan door de deken uit zijn ambt worden gezet. 
  2. (religie), (beroep) een kerkelijk of academisch ambt en territoriale eenheid
  3. hoofd van een decanaat
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen