apparaat

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ap·pa·raat
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘toestel, mechanisch hulpmiddel’ voor het eerst aangetroffen in 1862 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord apparaat apparaten
verkleinwoord apparaatje apparaatjes

Zelfstandig naamwoord

apparaat o

  1. (techniek) een door mensen gemaakt voorwerp dat is samengesteld uit verschillende onderdelen en een bepaalde functie heeft
    • Een mes is geen apparaat terwijl een keukenmachine dat wel is. 
    • Het apparaat is door de ingeslagen bliksem kapotgegaan. 
     Het apparaat – niet de lichtste optie met zijn 178 gram – was even groot als een Snicker en hoefde maar een keer per week opgeladen te worden.[3]
  2. (maatschappij) een groep samenwerkende mensen, m.n. in een beroep
    • De regering maakte meer geld voor het politieapparaat vrij. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

apparaat

  1. (techniek) apparaat; een voorwerp dat samenstelsel is van verschillende onderdelen


Veluws

Zelfstandig naamwoord

apparaat

  1. (techniek) apparaat; een voorwerp dat samenstelsel is van verschillende onderdelen