Naar inhoud springen

advent

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Advent
  • ad·vent
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘naderende komst (des Heren)’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • van Latijn adventus "aankomst" [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord advent adventen
verkleinwoord adventje adventjes

deadventm

  1. (religie) (kerst) een periode van vier weken voor Kerstmis
    • Speciaal voor de advent maken we een adventskrans. 
  2. (religie) de tijd waarin de komst en wederkomst van Jezus Christus worden verwacht
96 %van de Nederlanders;
93 %van de Vlamingen.[3]

advent g

  1. advent (tijdperiode).
  2. (religie) advent.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   advent     adventet     adventer     adventerne  
genitief   advents     adventets     adventers     adventernes  
    enkelvoud meervoud
    advent advents

    advent

    1. advent (tijdperiode)
    2. (religie) advent
    • ad·vent

    advent m

    1. advent (tijdperiode)
      «St. Leonhard i Pitztal (Østerrike): Her er hele landsbyen dekorert til advent
      St. Leonhard in Pitztal (Oostenrijk): Hier is het hele dorp versierd voor advent.
    2. (religie) advent
      enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   advent     adventen     adventer     adventene  
    genitief   advents     adventens     adventers     adventenes  
    • [1]: første søndag i advent
    eerste zondag van Advent
    • ad·vent

    advent v

    1. advent (tijdperiode)
      «Dette er en adventskalender med små sokkar der ein kan putte små gåvepakkar for kvar dag i advent
      Dit is een adventskalender met kleine sokken, waar je de kleine geschenkpakketten voor elke dag in advent instoppen kunt.
    2. (religie) advent
    v enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   advent     adventa     adventer     adventene  
    genitief                        
    v
    bijvorm
    enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief                     adventi  
    genitief                        
    • Afgeleid van het Latijnse woord adventus.

    advent m

    1. (religie)(kerst) advent; een periode van vier weken tot kerstmis.
    • advent sa kráti
    • počas adventu
    • v čase adventu
    • začína sa advent
    • zvyky viažuce sa na advent
    • ad·vent
    • Afgeleid van het Latijnse woord adventus

    advent monbezield

    1. (religie)(kerst) advent; een periode van vier weken tot kerstmis

      advent g

      1. advent (tijdperiode)
      2. (religie) advent
      advents enkelvoud meervoud
        onbepaald bepaald onbepaald bepaald
        nominatief     advent     adventet     advent     adventen  
        genitief     advents     adventets     advents     adventens