adventkalender

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ad·vent·ka·len·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord adventkalender adventkalenders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de adventkalenderm

  1. (religie) kalender voor het aftellen van de laatste 24 dagen voor kerstmis waarbij men iedere dag een luikje of pakje mag openmaken
     In Denemarken schiet de verkoop van de speeltjes omhoog. Vooral een 'adventkalender' blijkt een bestseller.[1]
     Het bedrijf is onderdeel van IJsvogel Retail, marktleider op het gebied van dierenspeciaalzaken in Nederland. Veel verkochte kerstitems: een pluchen rendier, een adventkalender, speciaal bier en friet voor de hond, een doos met kerstsnacks en hondentruitjes. Vorig jaar gingen in totaal 15.000 van deze producten over de toonbank, nu zijn er al 17.000 kerstitems verkocht.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 5 juni 2022 Weblink bron “Gouden tijden voor seksspeeltjesverkoper: 'We hebben honger'” (07-04-2020), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 5 juni 2022 Weblink bron
    Marloe van der Schrier
    “Kerstassortiment voor honden en katten: ‘Ook op feestdagen wordt meer uitgegeven aan huisdieren’” (15-12-2021), Tubantia