zit

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: žít


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zit
enkelvoud meervoud
naamwoord zit -
verkleinwoord zitje zitjes

Zelfstandig naamwoord

zit m [1]

  1. de daad van het (langdurig) zitten
    • Zo'n vlucht naar de andere kant van de oceaan is een hele zit. 
  2. plaats waar je kunt zitten
    • Deze hotelkamer had een eenvoudig zitje. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden

Werkwoord

vervoeging van
zitten

zit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van zitten
  2. gebiedende wijs van zitten
     Maar na een week in de woestijn en 5.000 dollar lichter, zit je vaak gewoon weer op maandagochtend op kantoor in een vergadering over targets.[2]

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Engels

enkelvoud meervoud
zit zits

Zelfstandig naamwoord

zit

  1. pukkel, acne


Turks

Bijvoeglijk naamwoord

zit

  1. tegengesteld, tegenovergesteld, tegenstrijdig.