zitbad

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zit·bad
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zitbad zitbaden
verkleinwoord zitbadje zitbadjes

Zelfstandig naamwoord

zitbad o

  1. korte badkuip waarin men zittend plaatsneemt
    • Er was een tweede, kleinere badkamer met een zitbad erin. 
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be