Naar inhoud springen

ziek

Uit WikiWoordenboek
Voor het bed van een zieke man wordt gebeden.
  • ziek
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ziek zieker ziekst
verbogen zieke ziekere ziekste
partitief zieks ziekers -

ziek

  1. (medisch) verkerend in een toestand waarbij sommige lichamelijke processen niet goed werken, niet gezond zijnd; gezegd van mensen en dieren
    • Hij is al lange tijd ziek. 
     Uw witte schimmel is zwaar ziek, het zal zeker zes weken duren voordat hij weer beter is. En het is het enige paard dat over de daken kan rijden!'[4]
     Van deze parasieten kun je goed ziek worden.[5]
  2. (figuurlijk) niet in orde
    • De wereld is ziek. 
  3. (figuurlijk), (informeel) afstotelijk, idioot [2], weerzinwekkend
    • Een zieke daad. 
    • Dat is echt volkomen ziek. 
  4. (figuurlijk) absurd
    • Het is ziek wat hier gebeurt. 
vervoeging van
zieken

ziek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zieken
    • Ik ziek. 
  2. gebiedende wijs van zieken
    • Ziek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zieken
    • Ziek je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]