zagen
Uiterlijk
- Geluid: zagen (hulp, bestand)
- IPA: / ˈzaɣə(n) / (2 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˈza.χə(n)/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈza.ɣə(n)/
- za·gen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zagen |
zaagde |
gezaagd |
zwak -d | volledig |
zagen
- overgankelijk in stukken delen door middel van een zaag
- Ik moet nog wat hout zagen.
- inergatief op vervelende wijze spreken, zeuren
- Klagen en zagen, het is voor hem dagelijkse kost.
1. in stukken delen door middel van een zaag
vervoeging van |
---|
zien |
zagen
- meervoud verleden tijd van zien
- Wij zagen.
- Jullie zagen.
- Zij zagen.
- Wij zagen hem nog vertrekken.
- Wij zagen.
- ▸ Goldie en Barbie zagen het als één groot avontuur, maar ik liep in het begin wat onwennig achter ze aan.[1]
de zagen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord zaag
- Het woord zagen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zagen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 5
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 2 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Inergatief werkwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Zelfstandignaamwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 100 %