inzagen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·za·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inzagen
zaagde in
ingezaagd
zwak -d volledig

Werkwoord

inzagen [1]

  1. overgankelijk met een zaag een snee of kerf (in hout) maken

Werkwoord

vervoeging van
inzien

inzagen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van inzien
    • ...dat wij inzagen. 
    • ...dat jullie inzagen. 
    • ...dat zij inzagen. 

Zelfstandig naamwoord

de inzagenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord inzage

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen