schuld

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schuld
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘verplichting’ voor het eerst aangetroffen in 1201 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schuld schulden
verkleinwoord schuldje schuldjes

Zelfstandig naamwoord

schuld v/m

  1. (financieel) een geldbedrag dat ondanks de verplichting daartoe (nog) niet betaald wordt
    • Hij zit zwaar in de schulden. 
  2. (figuurlijk) een verantwoordelijkheid die aan iemand wordt toegeschreven voor een laakbare gebeurtenis of toestand
    • Hij kreeg de schuld voor de neergang van het bedrijf. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Typische woordcombinaties

[2] een verantwoordelijkheid die aan iemand wordt toegeschreven voor een laakbare gebeurtenis of toestand

  • De schuld krijgen
  • Het schuld zijn
  • Schuld hebben [aan iets]
Uitdrukkingen en gezegden
  • Belofte maakt schuld
Als je iets beloofd hebt, moet je dat ook nakomen
  • Waar twee kijven hebben twee schuld
Als er ergens ruzie is, valt dat alle betrokkenen te verwijten
  • Een schuld is haalbaar, niet draagbaar
De schuldeiser is verantwoordelijk voor het afdwingen van een vereffening van de schuld
  • Eigen schuld, dikke bult
Je bent zelf verantwoordelijk voor je eigen fouten
•  Helaas, eigen schuld dikke bult. [3] 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen