leenschuld

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • leen·schuld
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord leenschuld leenschulden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de leenschuldv / m

  1. een schuld die men heeft gekregen omdat men geld heeft geleend
     Omdat de verwachte waardevermeerdering momenteel rond de tien procent per jaar lag, en de inflatie ook in de buurt van tien procent, kwamen deze transacties, ceteris paribus, al neer op een verwachte waarde van het vastgoedbestand van rond de 90-95 miljoen voor volgend jaar, terwijl de leenschuld gedaald was naar 27 miljoen.[2]
     Veel studenten blijken een bepaalde druk te ervaren door het leenstelsel dat de overheid in 2016 heeft ingevoerd. Om een grote leenschuld te voorkomen, zoeken ze een bijbaan. Maar door de nevenwerkzaamheden neemt de stress weer toe. En zo is de cirkel rond.[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044645149
  3. Bronlink geraadpleegd op 29 september 2022 Weblink bron “Christelijke studentenvereniging kan zorgen voor hecht netwerk en stevig fundament” (23 augustus 2017), Reformatorisch Dagblad