kwajongen
Uiterlijk
- kwa·jon·gen
- In de betekenis van ‘ondeugende jongen’ voor het eerst aangetroffen in 1787 [1]
- samenstelling van kwaad en jongen [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kwajongen | kwajongens |
verkleinwoord | kwajongetje | kwajongetjes |
de kwajongen m
- een jongen die dingen doet die men niet goedkeurt, maar die men toch aardig vindt
- belhamel, bengel, boef, deugniet, doerak, dondersteen, donderstraal, kapoen, ondeugd, rakker, rekel, schavuit, schobbejak, snotaap, snotneus, vlegel, vlerk
1. een jongen die dingen doet die men niet goedkeurt, maar die men toch aardig vindt
- Het woord kwajongen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kwajongen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "kwajongen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kwajongen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be