schavuit
Uiterlijk
Niet te verwarren met: schavot |
- scha·vuit
- In de betekenis van ‘schelm’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schavuit | schavuiten |
verkleinwoord | schavuitje | schavuitjes |
de schavuit m
- (scheldwoord) een persoon die kwaad bedrijft of in de zin heeft
- We zullen het die schavuit nog wel betaald zetten.
- (in afgezwakte betekenis) ondeugend iemand, m.n. een kind
- Kleine schavuit, wat heb je nu weer gedaan!
- [1] bandiet, boef, schelm [1], schobbejak, schurk
1. een persoon die kwaad bedrijft of in de zin heeft
- Het woord schavuit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schavuit" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "schavuit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be