rakker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rak·ker
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘deugniet’ voor het eerst aangetroffen in 1865 [1]
  • radbraker, beulsknecht
enkelvoud meervoud
naamwoord rakker rakkers
verkleinwoord rakkertje rakkertjes

Zelfstandig naamwoord

de rakkerm

  1. ondeugend persoon, iemand die zich vrijpostigheden permiteert
    • Die rakker had weer kattenkwaad uitgehaald. 
     Ze waren een kleine, harde kern van linkse rakkers die oorspronkelijk leerjongens waren geweest van de linkse theoreticus Gotfred Appel en ze hadden al in de vroege jaren zeventig de theorie aanvaard over 'parasietstaten', waarin de arbeidersklasse met behulp van materiële welvaart werd omgekocht tot politieke passiviteit.[2]
  2. politieagent, diender
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen