dip
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- dip
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘inzinking’ voor het eerst aangetroffen in 1989 [1]
- [2]
1 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | dip | dips |
verkleinwoord | dipje | dipjes |
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | dip | dippen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
dip
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
dippen |
dip
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dippen
- Ik dip.
- gebiedende wijs van dippen
- Dip!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dippen
- Dip je?
Gangbaarheid
- Het woord dip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "dip" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ "dip" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ dip op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “ (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 3
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %