dauwen

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dau·wen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dauwen
dauwde
gedauwd
zwak -d volledig

Werkwoord

dauwen

  1. onpersoonlijk (meteorologie) ontstaan van condensatie op de grond of de vegetatie
    • Het had die koude morgen flink gedauwd en onze hele tent was kleddernat. 
Verwante begrippen
Werkwoorden voor weersgesteldheden in het Nederlands

betrekkenbliksemendauwendonderendooiengietenhagelenijzelenmiezerenmistenmotregenennevelen
onwerenopklarenplenzenplensregenenregenensneeuwenstormenstortregenenvriezenwaaienweerlichten

Gangbaarheid

66 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be