faire: verschil tussen versies

Uit WikiWoordenboek
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
HydrizBot (overleg | bijdragen)
k Robot: opschonen van oude interwikilinks
→‎top: prevalentie-informatie met AWB
Regel 6: Regel 6:
{{-adjc-|0}}
{{-adjc-|0}}
{{nl-adjc-form|fair|decl|pos}}
{{nl-adjc-form|fair|decl|pos}}
{{-preval-}}

{{wel-GB}}
{{crr13|N=74|V=63}}


{{=fra=}}
{{=fra=}}

Versie van 7 mei 2017 12:47

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fai·re

Bijvoeglijk naamwoord

faire

  1. verbogen vorm van de stellende trap van fair

Gangbaarheid

71 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[1]


Frans

Uitspraak
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
faire
/fɛʁ/
faisais
/fəzɛ/
fait
/fɛ/
derde groep volledig

Werkwoord

faire

  1. maken, vervaardigen
    «Fais-moi un café.»
    Maak een kopje koffie voor me.
  2. doen, uitvoeren, verrichten
    «Je vais faire une bonne action.»
    Ik ga een goede daad doen.
  3. gereedmaken, opruimen
    «Elle a fait sa chambre.»
    Ze heeft haar kamer opgeruimd.
  4. afleggen (afstand)
    «Il fait cent kilomètres à l'heure.»
    Hij legt honderd kilometer per uur af.
  5. zijn, bedragen, inhouden
    «Combien ça fait
    Hoeveel is dat?
  6. uitmaken, aangaan
    «Qu'est-ce que ça peut bien vous faire
    Wat maakt u dat uit?
  7. hebben
    «Je fais de la fièvre.»
    Ik heb koorts.
  8. uithangen (doen alsof)
    «Il fait l'enfant.»
    Hij hangt het kind uit.
  9. antwoorden
    «Sans doute, fit-il, vous avez raison.»
    Zonder twijfel, antwoordde hij, u heeft gelijk.
  10. lijken, eruitzien
    «Il ne fait pas son âge.»
    Hij ziet er jonger uit.
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be