spits: verschil tussen versies

Uit WikiWoordenboek
Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Geen bewerkingssamenvatting
HydrizBot (overleg | bijdragen)
k Robot: opschonen van oude interwikilinks
Regel 128: Regel 128:
{{-info-}}
{{-info-}}
{{refs}}
{{refs}}

[[ar:spits]]
[[de:spits]]
[[en:spits]]
[[fi:spits]]
[[fr:spits]]
[[hu:spits]]
[[ja:spits]]
[[ku:spits]]
[[mg:spits]]
[[ml:spits]]
[[my:spits]]
[[simple:spits]]
[[sv:spits]]
[[th:spits]]
[[vi:spits]]

Versie van 2 mei 2017 04:46

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spits
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van spit met het achtervoegsel -s [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord spits spitsen
verkleinwoord spitsje spitsjes

Zelfstandig naamwoord

spits v/m

  1. drukte in het verkeer op bepaalde tijdstippen
    • Hij ging in de spits naar zijn werk. 
  2. (sport) een voetballer die voor in het veld staat
    • Van de aanvallers is de spits meestal diegene die de meeste doelpunten maakt. 
  3. kleine, oorspronkelijke soort honden
  4. klein vrachtschip
  5. scherp, puntig uiteinde, punt, tip, top
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen spits spitser spitst
verbogen spitse spitsere spitste
partitief spits spitsers -

Bijvoeglijk naamwoord

spits

  1. in een punt uitkomend
    • Hij kreeg de spitse pijl in zijn been. 
  2. scherpzinnig.
    • Ze gaf hem weer zo'n spits antwoord. 
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
spitsen

spits

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spitsen
    • Ik spits. 
  2. gebiedende wijs van spitsen
    • Spits! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spitsen
    • Spits je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen