zonde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zon·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zonde zonden
zondes
verkleinwoord zondetje zondetjes

Zelfstandig naamwoord

de zondev / m

  1. (religie) overtreding van een goddelijke wet of regel
     Het is natuurlijk een zonde om op kerstavond te applaudisseren, gelukkig dat ik niet de moraal van mijn grootmoeder heb geërfd.[3]
  2. (figuurlijk) overtreding van een door mensen gestelde norm
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellend
onverbogen zonde
verbogen (alleen
predicaat)

Bijvoeglijk naamwoord

zonde

  1. te betreuren, een gevoel van spijt of teleurstelling oproepend
    • Dat is zonde van zo'n mooie dag. 
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zonnen

zonde

  1. enkelvoud verleden tijd van zonnen
    • Ik zonde. 
    • Jij zonde. 
    • Hij, zij, het zonde. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen