zeggen/vervoeging
Uiterlijk
| vervoeging van de bedrijvende vorm van zeggen | |||||||||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
| onvoltooid | tegenwoordig | zeggen | te zeggen | ||||||||
| toekomend | zullen zeggen | te zullen zeggen | |||||||||
| voltooid | tegenwoordig | hebben gezegd | te hebben gezegd | ||||||||
| toekomend | gezegd zullen hebben | gezegd te zullen hebben | |||||||||
| onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
| zeggend | gezegd | ev. zeg | mv. verouderd zegt | zegge | |||||||
| aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
| onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
| ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
| tegenwoordig (o.t.t.) | zeg | zegt | zegt | zegt | zegt | zeggen | zeggen | zeggen | |||
| verleden (o.v.t.) | zegde zei [1] | zegde zei [2] | zegde zei [3] | zegde/zegdet zeidt | zegde zei [4] | zegden zeiden | zegden zeiden | zegden zeiden | |||
| toekomend (o.t.t.t.) | zal zeggen | zult/zal zeggen | zult/zal zeggen | zult zeggen | zal zeggen | zullen zeggen | zullen zeggen | zullen zeggen | |||
| voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou zeggen | zou zeggen | zou(dt) zeggen | zoudt zeggen | zou zeggen | zouden zeggen | zouden zeggen | zouden zeggen | |||
| voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
| ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
| tegenwoordig (v.t.t.) | heb gezegd | hebt gezegd | hebt/heeft gezegd | hebt gezegd | heeft gezegd | hebben gezegd | hebben gezegd | hebben gezegd | |||
| verleden (v.v.t.) | had gezegd | had gezegd | had gezegd | hadt gezegd | had gezegd | hadden gezegd | hadden gezegd | hadden gezegd | |||
| toekomend (v.t.t.t.) | zal gezegd hebben | zal/zult gezegd hebben | zult/zal gezegd hebben | zult gezegd hebben | zal gezegd hebben | zullen gezegd hebben | zullen gezegd hebben | zullen gezegd hebben | |||
| voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gezegd hebben | zou gezegd hebben | zou/zoudt gezegd hebben | zoudt gezegd hebben | zou gezegd hebben | zouden gezegd hebben | zouden gezegd hebben | zouden gezegd hebben | |||
| onpersoonlijke lijdende vorm gezegd worden | |||||||||||
| onvoltooid | voltooid | ||||||||||
| tegenwoordig | er wordt gezegd | er is gezegd | |||||||||
| verleden | er werd gezegd | er was gezegd | |||||||||
| toekomend | er zal gezegd worden | er zal gezegd zijn | |||||||||
| voorwaardelijk | er zou gezegd worden | er zou gezegd zijn | |||||||||
| lijdende vorm gezegd worden | |||||||||||
| onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
| onvoltooid | tegenwoordig | gezegd worden | gezegd te worden | ||||||||
| toekomend | gezegd zullen worden | gezegd te zullen worden | |||||||||
| voltooid | tegenwoordig | gezegd zijn | gezegd te zijn | ||||||||
| toekomend | gezegd zullen zijn | gezegd te zullen zijn | |||||||||
| enkelvoud | meervoud | ||||||||||
| onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
| ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
| tegenwoordig (o.t.t.) | word gezegd | wordt gezegd | wordt gezegd | wordt gezegd | wordt gezegd | worden gezegd | worden gezegd | worden gezegd | |||
| verleden (o.v.t.) | werd gezegd | werd gezegd | werd gezegd | werdt gezegd | werd gezegd | werden gezegd | werden gezegd | werden gezegd | |||
| toekomend (o.t.t.t.) | zal gezegd worden | zult gezegd worden | zult gezegd worden | zult gezegd worden | zal gezegd worden | zullen gezegd worden | zullen gezegd worden | zullen gezegd worden | |||
| voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gezegd worden | zou gezegd worden | zou/zoudt gezegd worden | zoudt gezegd worden | zou gezegd worden | zouden gezegd worden | zouden gezegd worden | zouden gezegd worden | |||
| voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
| ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
| tegenwoordig (v.t.t.) | ben gezegd | bent gezegd | bent/is gezegd | zijt gezegd | is gezegd | zijn gezegd | zijn gezegd | zijn gezegd | |||
| verleden (v.v.t.) | was gezegd | was gezegd | was gezegd | waart gezegd | was gezegd | waren gezegd | waren gezegd | waren gezegd | |||
| toekomend (v.t.t.t.) | zal gezegd zijn | zult gezegd zijn | zult gezegd zijn | zult gezegd zijn | zal gezegd zijn | zullen gezegd zijn | zullen gezegd zijn | zullen gezegd zijn | |||
| voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gezegd zijn | zou gezegd zijn | zou/zoudt gezegd zijn | zoudt gezegd zijn | zou gezegd zijn | zouden gezegd zijn | zouden gezegd zijn | zouden gezegd zijn | |||
l