tros

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tros
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘legertros’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord tros trossen
verkleinwoord trosje trosjes

Zelfstandig naamwoord

tros m

  1. (biologie) bloeiwijze
  2. de bundel vruchten die uit een dergelijke bloeiwijze voortkomen
  3. (scheepvaart) een uit minstens drie kardelen geslagen touw dat dikker is dan een lijn (4 cm omtrek)
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Anagrammen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
trossen

tros

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trossen
    • Ik tros. 
  2. gebiedende wijs van trossen
    • Tros! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trossen
    • Tros je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen