trossen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van trossen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		trossen			te trossen
	toekomend		zullen trossen			te zullen trossen
voltooid	tegenwoordig		hebben getrost			te hebben getrost
	toekomend		getrost zullen hebben			getrost te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	trossend		getrost			ev. tros	mv. verouderd trost	trosse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	tros	trost	trost	trost	trost	trossen	trossen	trossen
verleden (o.v.t.)	troste	troste	troste	troste	troste	trosten	trosten	trosten
toekomend (o.t.t.t.)	zal trossen	zult/zal trossen	zult/zal trossen	zult trossen	zal trossen	zullen trossen	zullen trossen	zullen trossen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou trossen	zou trossen	zou(dt) trossen	zoudt trossen	zou trossen	zouden trossen	zouden trossen	zouden trossen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb getrost	hebt getrost	hebt/heeft getrost	hebt getrost	heeft getrost	hebben getrost	hebben getrost	hebben getrost
verleden (v.v.t.)	had getrost	had getrost	had getrost	hadt getrost	had getrost	hadden getrost	hadden getrost	hadden getrost
toekomend (v.t.t.t.)	zal getrost hebben	zal/zult getrost hebben	zult/zal getrost hebben	zult getrost hebben	zal getrost hebben	zullen getrost hebben	zullen getrost hebben	zullen getrost hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou getrost hebben	zou getrost hebben	zou/zoudt getrost hebben	zoudt getrost hebben	zou getrost hebben	zouden getrost hebben	zouden getrost hebben	zouden getrost hebben