tors

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


Nederlands

tors
Uitspraak
Woordafbreking
  • tors
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tors torsen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

tors m [3]

  1. het bovenlichaam met borst, schouders en de rug
Synoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
torsen

tors

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van torsen
    • Ik tors. 
  2. gebiedende wijs van torsen
    • Tors! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van torsen
    • Tors je? 

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen