aanvoer
Uiterlijk
- aan·voer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanvoer | aanvoeren |
verkleinwoord |
de aanvoer m
aanvoer-
- voor aanvoer dienend
- aanvoerbuis, aanvoerdoek, aanvoeren, aanvoerhaven, aanvoerlijn, aanvoernet, aanvoerpijp, aanvoerrol, aanvoerroute, aanvoertroepen, aanvoerweg
1. het aanbrengen
2. het aangebrachte
vervoeging van |
---|
aanvaren |
aanvoer
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aanvaren
- ... dat ik aanvoer.
- ... dat jij aanvoer.
- ... dat hij, zij, het aanvoer.
- ... dat ik aanvoer.
vervoeging van |
---|
aanvoeren |
aanvoer
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanvoeren
- ... dat ik aanvoer.
- Het woord aanvoer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanvoer" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 7
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 2 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 100 %
- Prevalentie Vlaanderen 98 %