brug

Uit WikiWoordenboek
Brug [1]

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • brug
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘verbinding over water’ voor het eerst aangetroffen in 840 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: brucghe
Oudnederlands: brugga
Germaans: *brugjōn
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: bridge (Angelsaksisch: brycg), Duits: Brücke, (Oudhoogduits: brucca), Fries: brêge (Oudfries: bregge, brigge, brids)
Noord: Zweeds: bryggja, Deens/Noors: brygge, (Oudnoords: bryggja), IJslands/Faeröers: bryggja
enkelvoud meervoud
naamwoord brug bruggen
verkleinwoord bruggetje
brugje
bruggetjes
brugjes

Zelfstandig naamwoord

de brugv / m

  1. (bouwkunde), (verkeer), (waterbeheer) kunstmatige weg over een diepte
    • Nadat zij de brug over waren, bevonden zij zich in de oude stad. 
     We stopten rond 1 uur ’s nachts om nog wat uren te kunnen slapen in het donker. We vielen in slaap onder een brug, waardoor we in de ochtend moesten meebewegen met de schaduw.[2]
     De bruggen over de grachten zijn typisch Hollands.[3]
  2. (tandheelkunde) element ter vervanging van een of meer echte tanden, meestal in de vorm van meerdere kronen [4]
    • Wat kost een brug bij de tandarts? 
  3. (scheikunde) een verbinding tussen twee moleculen
  4. (sport) een turnapparaat
    • Hij was met gym nooit erg goed, maar op de brug was hij dat zeker wel. 
  5. (techniek) een hulpmiddel in de garage om een wagen mee op te tillen
    • Zetten jullie de auto vast op de brug, dan beginnen we er na de pauze aan. 
  6. (scheepvaart) de plaats op een schip vanwaar het bestuurd wordt
    • Vanaf de brug was het kleine bootje plots niet meer te zien, wat de schipper een onbehaaglijk gevoel gaf. 
  7. (techniek) elk van de steunplaatjes, aan één van de vlakke zijden van een horloge, voor de draaiende onderdelen
  8. (natuurkunde) elektrische verbinding die over gedrukte bedrading is aangebracht
  9. (informatica) aansluitmogelijkheid tussen gelijksoortige netwerken
  10. een persoon die de culturele en taalkundige kloof tussen groepen overbrugt
    • Hij vormde gedurende het gehele internationale jongerenwerkkamp de brug tussen de Nederlanders en de Fransen, die elkaar vaak moeilijk begrepen. 
  11. (optica) middenstuk van een bril [1]
    • De bril was er zo slecht aan toe dat de brug door het stootje knapte. 
  12. (luchtvaart) verbinding tussen twee punten met hulp van vliegtuigen
    • Toen West-Berlijn van de buitenwereld werd afgesloten werden de bewoners door een brug van vliegtuigen van voeding voorzien. 
  13. (kaartspel) een kaartspel
  14. (muziek) (snaarinstrument) onderdeel aan de bovenkant van de toets, waar de snaren vanaf de toets naar de stemschroeven of stemmechanieken lopen, met als doel het handhaven van de onderlinge afstanden tussen de snaren, en de afstand tussen toets en snaren
  15. (muziek) (gitaar) bevestiging van de snaren aan de klankkast
  16. (muziek) (viool) kam, onderdeel dat de snaren met de klankkast verbindt
    Deze leenvertaling uit het Engels, is verwarrend omdat deze term in het Nederlands traditioneel al wordt gebruikt voor een onderdeel aan het verste uiteinde van de toets.
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden
  • Dat is een brug te ver
Dat is te hoog gegrepen
  • Bruggen slaan / bouwen
(onverzoenlijke) standpunten bij elkaar brengen
  • Men moet geen hei roepen, voor men over de brug is
Stoett-879 [4]
  • Over de brug komen
veel geld moeten betalen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.

Verwijzingen


Afrikaans

Uitspraak
enkelvoud meervoud
naamwoord brug brûe [1]

Zelfstandig naamwoord

brug

  1. brug
  2. (kaartspel): bridge.