brugpijler

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

brugpijler
Uitspraak
Woordafbreking
  • brug·pij·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord brugpijler brugpijlers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

brugpijler m [1]

  1. pilaar die als steunpunt voor een grote brug is gebouwd
     Ook in Nijmegen: jongeren springen van een brugpijler in het water[2]
     De sociale Uitham werd naderhand geprezen, aangezien hij bij Oudkerk de tegen een brugpijler gebotste Jeen van den Berg van het ijs raapte en naar Leeuwarden loodste. Van den Berg werd daardoor derde.[3]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 25 maart 2023 Weblink bron “Zonnen, zweten, zwemmen: de eerste lokale tropische dag van dit jaar in beeld” (Woensdag 16 juni 2021, 19:06), NOS
  3. Bronlink geraadpleegd op 25 maart 2023 Weblink bron “Elfstedentochtlegende Jan Uitham (94), de nummer twee van '63, overleden” (Zondag 21 april 2019, 12:15), NOS