Naar inhoud springen

z'n

Uit WikiWoordenboek
  enkelvoud meervoud
bijvoeglijk zelfstandig bijvoeglijk zelfstandig
1e persoon mijn
m'n
mijne ons, onze onze
2e persoon
(informeel)
jouw
je
jouwe jullie
je
-
2e persoon
(formeel)
(regionaal)
uw uwe uw uwe
3e persoon
(mannelijk)
zijn
z'n
zijne hun hunne
3e persoon
(vrouwelijk)
haar
d'r, 'r
hare
3e persoon
(onzijdig)
zijn
z'n
(ervan)
zijne
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
  • z'n

z'n

  1. de clitische, onbenadrukte vorm van 'zijn'
    • Hij heeft eindelijk z'n zin gekregen. 
96 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be