uni

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Gelijkklinkende woorden
Woordafbreking
  • uni
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord uni uni's
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de univ / m

  1. (onderwijs) (informeel) instelling voor hoger onderwijs verbonden met wetenschappelijk onderzoek en dienstverlening
     Zo kan je ook mensen die wel gemotiveerd zijn maar moeten wennen aan de intensiteit van de uni en zo hun jaar niet zouden halen toch behouden.[2]
Synoniemen
enkelvoud meervoud
naamwoord uni uni's
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het unio

  1. (mode) uitvoering in één kleur, zonder variatie
     Na alle jaren van effen en uni neemt het decoratieve nu de overhand.[3]
stellend
onverbogen uni
verbogen -

Bijvoeglijk naamwoord

  1. (mode) geheel in één kleur, zonder variatie
     Verschillende auto’s staan er goed bij in een uni lak.[4]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. uni op website: Etymologiebank.nl
  2. Bronlink geraadpleegd op 25 februari 2024 Weblink bron
    Pan_Bami
    “Studenten op NUjij over het afschaffen van het bindend studieadvies” (28 oktober 2020) op nu.nl op Wikipedia
  3. Bronlink geraadpleegd op 25 februari 2024 Weblink bron
    vtwonen
    “Zo creëer je meer rust in de slaapkamer” (25 september 2020) op nrc.nl op Wikipedia
  4. Bronlink geraadpleegd op 25 februari 2024 Weblink bron Gearchiveerde versie
    Joost Boers
    “Wat is het verschil tussen metallic lak en uni lak?” (5 januari 2022) op autoweek.nl

Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • uni
Woordherkomst en -opbouw

Bijvoeglijk naamwoord

uni

  1.  uni bn 


Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
[A] uni unis

Zelfstandig naamwoord

[A] uni

  1. (onderwijs) (informeel)  uni zn , unief
enkelvoud meervoud
[B] uni -

Zelfstandig naamwoord

[B] uni

  1. (voeding) zee-egel die als sushi wordt gegeten


Fins

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

uni

  1.  slaap zn 
  2.  droom zn 


Frans

Uitspraak
  enkelvoud meervoud
  mannelijk   uni unis
  vrouwelijk   unie unies

Bijvoeglijk naamwoord

uni

  1. saamhorig, verenigd
  2. vlak, effen
  3.  uni bn , effen, eenkleurig, eenvoudig

Bijwoord

uni

  1. gelijkmatig

Werkwoord

uni

  1. voltooid deelwoord (participe passé) van unir