Naar inhoud springen

schop

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schop
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘schep’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1370 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord schop schoppen
verkleinwoord schopje schopjes

Zelfstandig naamwoord

schop m

  1. een trap met de voet
    • Ik heb hem daarop een grote schop verkocht. 
  2. (gereedschap) een graafwerktuig
    • Om dat het veld met de schop om te spitten is een heel karwei. 
  3. (bouwkunde) een bijgebouw bij de boerderij
    • In de open schop bij de boerderij werd turf opgeslagen. 
  4. (kaartspel) gewoonlijk schoppen, één van beide zwarte speelkleuren,
    • Ik kon gelukkig op die ingetroefde slag mijn vuile schopje kwijt. 
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Op de schop nemen.
  • De schop afkuisen.
stoppen met werken
Overerving en ontlening
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schoppen

schop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schoppen
    • Ik schop. 
  2. gebiedende wijs van schoppen
    • Schop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schoppen
    • Schop je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen