schuur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schuur
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘loods’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord schuur schuren
verkleinwoord schuurtje schuurtjes

Zelfstandig naamwoord

schuur v/m [2]

  1. (bouwkunde) een opslagplaats bij het huis of de boerderij
    • Zet die fiets eens in de schuur. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Om één slechte oogst brandt de boer zijn schuur niet af
Eén enkele tegenslag gaat wel voorbij
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schuren

schuur

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schuren
    • Ik schuur. 
  2. gebiedende wijs van schuren
    • Schuur! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schuren
    • Schuur je? 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen