riem

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • riem
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord riem riemen
verkleinwoord riempje riempjes

Zelfstandig naamwoord

riem m

  1. band van leer of een vergelijkbaar sterk en soepel materiaal
    • Hij droeg altijd een riem omdat anders zijn broeken niet lekker zaten. 
     Tijdens het liften naar het boerendorp Trout Lake, verscholen in de bergen van Washington, werd ik opgepikt door een vriendelijke, oude man in een versleten tuinbroek, houthakkersoverhemd en een pistool aan zijn riem.[10]
  2. steel met een blad, bestemd om een vaartuig voort te bewegen door het blad in het water te steken en het weg te duwen
    • Omdat hij niet wist hoe hij de riem goed vast kon houden, roeide hij erg langzaam. 
  3. (eenheid) hoeveelheid papier voor het drukken van 20 boeken, eerst 480 later 500 vellen
  4. grootverpakking met tiental pakjes sigaretten
    Tien pakjes met 20 sigaretten is een gangbare hoeveelheid, maar andere aantallen zijn ook mogelijk.
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • De riem er af leggen.
stoppen met werken
  • De riem er op leggen.
hard zijn best doen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
riemen

riem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van riemen
    • Ik riem. 
  2. gebiedende wijs van riemen
    • Riem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van riemen
    • Riem je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[11]

Meer informatie

Verwijzingen