Naar inhoud springen

pupil

Uit WikiWoordenboek
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
oog
  • pu·pil
  • [A]: Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘minderjarige onder voogdij’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1643 [1]
  • [B]: Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘oogappel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord pupil pupillen
verkleinwoord pupilletje pupilletjes

[A] de pupilm

  1. (juridisch) minderjarige onder voogdij
  2. (onderwijs) leerling
    • Hij liet zijn pupillen niet merken dat hij enigszins van zijn stuk was. 
  3. (sport) junior, iemand in een jongere leeftijdsklasse
enkelvoud meervoud
naamwoord pupil pupillen
verkleinwoord pupilletje pupilletjes

[B] de pupilv / m

  1. (anatomie) opening in het midden van de iris in het oog
    • Zijn pupillen vernauwden zich toen hij werd blootgesteld aan het felle licht. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


  • pu·pil
enkelvoud meervoud
nominatief   pupil     pupiller  
genitief   pupilin     pupillerin  
datief   pupile     pupillere  
accusatief   pupili     pupilleri  
locatief   pupilde     pupillerde  
ablatief   pupilden     pupillerden  

pupil

  1. (anatomie) pupil