voogdij
- voog·dij
- In de betekenis van ‘gezagsfunctie van voogd’ voor het eerst aangetroffen in 1252.[1]
- Middelnederlands vōghedie ‘bewindvoering’, afleiding van vōghet, voocht met het ontleende achtervoegsel -(er)ie ‘-(er)ij’.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | voogdij | voogdijen |
verkleinwoord | - | - |
de voogdij v
- (juridisch) familierechtelijke situatie waarbij door wet, rechter of bij testament de zorg voor de belangen van een minderjarige of verlengd minderjarige, het beheer van zijn vermogen en de vertegenwoordiging in rechtszaken wordt toevertrouwd aan een ander dan zijn ouder.
- Na het vreselijke ongeluk, waarbij hun beide ouders omgekomen waren, kreeg oom Jan de voogdij over de twee weeskinderen toegewezen.
1. belangenbehartiging van minderjarige
- Het woord voogdij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "voogdij" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "voogdij" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ voogdij op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be