paspoort
Uiterlijk
- pas·poort
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘nationaliteitsverklaring’ voor het eerst aangetroffen in 1488 [1]
- samenstelling van pas en poort [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | paspoort | paspoorten |
verkleinwoord | paspoortje | paspoortjes |
het paspoort o
- officieel document dat de houder identificeert als burger van een bepaald land, en toestemming vraagt in de naam van de regering van het uitgevende land om de houder in het land toe te laten
- bejaardenpaspoort, coronapaspoort, dierenpaspoort, donorpaspoort, genenpaspoort, hondenpaspoort, jeugdpaspoort, jongerenpaspoort, kampeerpaspoort, noodpaspoort
- paspoortcontrole, paspoortfraude, paspoorthouder, paspoorthuwelijk, paspoortkost, paspoortnummer, paspoortproject, paspoortsysteem
1.
- Het woord paspoort staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "paspoort" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "paspoort" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ paspoort op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be