hub

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Gelijkklinkende woorden
Woordafbreking
  • hub
enkelvoud meervoud
naamwoord hub hubs
verkleinwoord hubje hubjes

Zelfstandig naamwoord

hub m

  1. knooppunt in het luchtverkeer
  2. onderdeel dat computernetwerken meerdere apparaten met de rest van het netwerk verbond, voordat het gebruikelijk werd dat met een switch te doen
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

64 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Tsjechisch

Uitspraak
  • [A] IPA: /ɦap/
  • [B] IPA: /ɦʊp/
Woordafbreking
  • hub

Zelfstandig naamwoord

[A]

hub monbezield

  1. hub; onderdeel dat computernetwerken meerdere apparaten met de rest van het netwerk verbond, voordat het gebruikelijk werd dat met een switch te doen
Verbuiging
Synoniemen

Meer informatie

Zelfstandig naamwoord

[B]

hub

  1. genitief meervoud van huba
Gelijkklinkende woorden

Zelfstandig naamwoord

[B]

hub

  1. genitief meervoud van houba

Werkwoord

[B]

hub

  1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord hubit