Naar inhoud springen

gelovig

Uit WikiWoordenboek
  • ge·lo·vig
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen geloviggelovigergelovigst
verbogen gelovigegelovigeregelovigste
partitief gelovigsgelovigers-

gelovig

  1. (religie) vast en innig gelovend in een god of goden
    • Ik ben gelovig en ga iedere week naar de kerk. 
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be