- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zeef’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1851 [1]
- Via Frans en/of Duits ontleend aan Middeleeuws Latijn filtrum «zeefdoek», op zijn beurt ontleend aan een Germaans woord verwant aan vilt.
filter m of o
- (scheikunde) (huishouden) een poreus voorwerp waar water of gassen doorheen kunnen om gezuiverd te worden
- Met zo'n filter krijg je deze rommel zeker uit het water.
- ▸ Ik bood hem er een aan uit mijn lichtblauwe pakje Gauloises Brunes zonder filter en gaf hem vuur met mijn solid brass zippo.[2]
- als de gaatjes in het filter groot zijn, spreekt men meestal van een zeef
- (fotografie) (optica) voorwerp om een bepaald deel van het lichtspectrum tegen te houden (blauwfilter, geelfilter, kleurfilter, lichtfilter, roodfilter, polarisatiefilter, ultravioletfilter)
- (elektrotechniek) (elektronica) een apparaat dat trillingen van verschillende frequentie niet in gelijke mate doorlaat
- Vroeger waren condensatoren en spoelen onontbeerlijk voor de constructie van een goed filter
- met de komst van enigszins betaalbare computers ontstond het vakgebied digitale signaalverwerking hetgeen de mogelijkheden van filtertechnieken enorm vergrootte
- (informatica) software om de toegang tot ongewenste internetpagina's te verhinderen dan wel ongewenste e-mails te blokkeren (internetfilter, netfilter, pornofilter, spamfilter)
- [1] filtreren, hor, roerzeef, rooster, theezeef, zeef, zeefdoek, zeefdruk
- [3] demodulator, discriminator, bandbreedte, frequentieband, selector, toonregeling
1. een voorwerp met kleine gaatjes waar water of gassen doorheen kunnen om gezuiverd te worden
filter
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van filteren
- gebiedende wijs van filteren
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van filteren
99 % |
van de Nederlanders;
|
99 % |
van de Vlamingen.[3]
|