rooster

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • roos·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rooster roosters
verkleinwoord roostertje roostertjes

Zelfstandig naamwoord

rooster m/o

  1. object bestaande uit een maasstructuur
    • Het rooster op de pan voorkomt spatten. 
  2. toestel om te roosteren
  3. een schema waarop aangegeven staat wat er op een bepaalde tijd gebeuren moet
  4. (kristallografie) een structuur met translatiesymmetrie, gewoonlijk in drie dimensies
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
roosteren

rooster

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roosteren
    • Ik rooster. 
  2. gebiedende wijs van roosteren
    • Rooster! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roosteren
    • Rooster je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
rooster roosters

Zelfstandig naamwoord

rooster

  1. (dierkunde) haan
Synoniemen