eigendom

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ei·gen·dom
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘wat men zijn eigen mag noemen’ voor het eerst aangetroffen in 1268 [1]
  • Afgeleid van eigen met het achtervoegsel -dom.
enkelvoud meervoud
naamwoord eigendom -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

eigendom m [2]

  1. (juridisch) het recht op de heerschappij over een zaak, de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort
enkelvoud meervoud
naamwoord eigendom eigendommen
verkleinwoord eigendommetje eigendommetjes

Zelfstandig naamwoord

eigendom o [3]

  1. zaak die men zijn eigen mag noemen, bezit
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen