eigendom
Uiterlijk
- ei·gen·dom
- In de betekenis van ‘wat men zijn eigen mag noemen’ voor het eerst aangetroffen in 1268 [1]
- Afgeleid van eigen met het achtervoegsel -dom.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eigendom | - |
verkleinwoord | - | - |
- (juridisch) het recht op de heerschappij over een zaak, de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eigendom | eigendommen |
verkleinwoord | eigendommetje | eigendommetjes |
- zaak die men zijn eigen mag noemen, bezit
- [1] eigendomsrecht
- [2] bezitting, goed, vermogen
- bedrijfseigendom, gemeente-eigendom, grondeigendom, intellectueel eigendom, landeigendom, mede-eigendom, opbrengsteigendom, privé-eigendom, staatseigendom, verdiepingseigendom
|
1. eigendomsrecht
2. zaak die men zijn eigen mag noemen, bezit
- Het woord eigendom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eigendom" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "eigendom" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Achtervoegsel -dom in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Juridisch in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 100 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %