Naar inhoud springen

bezit

Uit WikiWoordenboek
  • be·zit
enkelvoud meervoud
naamwoord bezit -
verkleinwoord - -

hetbezito

  1. datgene wat men bezit of heeft
    • De auto was niet zijn bezit. 
     Ik geef haar een knikje om te laten weten dat ik haar heb gehoord, en ga bij mezelf na: wat is eigenlijk houden van? Is het dat de ander doet wat jij wilt? Of juist dat je kunt accepteren dat de ander iets doet wat jou niet aanstaat en dat je toch aanwezig blijft, in liefde? Ik begrijp heel goed wat Bibi bedoelt, maar ik kan het niet goed rijmen dat zij deze wijsheid bezit en ernaar handelt, terwijl ik op mijn zesenveertigste nog steeds in de val trap die ik het 'Anne Frank-telefoontje' noem.[1]
  2. (juridisch) het houden of genieten van een goed, dat iemand in persoon, of door een ander in zijn feitelijke macht heeft, alsof het aan hem toebehoort
     „Mam, je bezit 51 procent van alle aandelen! Hoe vinden we ooit een partij die dat zomaar ophoest?” Lauren kijkt me cynisch aan.[2]
     Zelf waren ze ook in het bezit van een computer met internetaansluiting.[3]
vervoeging van
bezitten

bezit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van bezitten
  2. gebiedende wijs van bezitten
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]
  1. Marion Pauw e.a.
    “4 wandelaars en een Siciliaan” (2022), The House of Books, ISBN 9789044363340
  2. Ronald Giphart e.a.
    “Een familie en een Griekse god” (2023), The House of Books, ISBN 9789044366471
  3. All-inclusive” op Wikipedia (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht op Wikipedia, ISBN 90-229-9182-2
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be