Naar inhoud springen

broeden

Uit WikiWoordenboek
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
broeden broedend
gebroed gebroed
broedsel broeds
  • broe·den
  • In de betekenis van ‘op eieren zitten’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
broeden
broedde
gebroed
zwak -d volledig

broeden

  1. inergatief (dierkunde) een gelegd ei met lichaamswarmte warm houden
    • De morinelplevier broedde vroeger niet in Nederland. 
  2. ~ op: (een plan) in het geheim beramen, uitdenken
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]