Naar inhoud springen

bezem

Uit WikiWoordenboek
  • be·zem
enkelvoud meervoud
naamwoord bezem bezems
verkleinwoord bezempje bezempjes

debezemm

  1. (gereedschap) (huishouden) voorwerp om stof en vuil bij elkaar te vegen
    • Met een bezem veeg je vooral grof vuil bij elkaar. 
     Iets hiervan heeft nog lang geleefd in de `Sinterklaaskerels'. Het waren jongens in vrouwenkleren, zwaaiend met een bezem.[4]
  1. de bezem door iets/erdoor halen: grote schoonmaak houden; (figuurlijk) zorgen dat iets wat niet goed gaat beter en makkelijker gaat
    • Hij haalde de bezem door alle oude wetgeving en schafte alle overbodige regels af. 
     Daarna ging de bezem erdoorheen.[5]
  • De bezem de mast in
op zee de baas zijn
  • De deur uit bezemen
wegjagen
  • Het vuil gaat voor de bezem
gezegd over iemand die zich hooghartig opstelt
  • Nieuwe bezems vegen schoon
nieuwe bazen gaan anders met zittend personeel om
  • Over de bezem getrouwd zijn
ongehuwd samenwonen, hokken
vervoeging van
bezemen

bezem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezemen
    • Ik bezem. 
  2. gebiedende wijs van bezemen
    • Bezem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezemen
    • Bezem je? 
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[6]
  • be·zem

bezem

  1. instrumentalis enkelvoud van bez