bark

Uit WikiWoordenboek
De bark "SV Europa"

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bark
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘type zeilschip’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1370 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bark barken
verkleinwoord barkje barkjes

Zelfstandig naamwoord

bark v/m

  1. (scheepvaart) typen zijlschepen met drie of meer masten
    • Gisteren zagen we een heel mooie bark varen. 
Antoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

55 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Drents

Zelfstandig naamwoord

bark

  1. (plantkunde) berk


Engels

Uitspraak
Woordafbreking
  • bark
vervoeging
onbepaalde wijs to  bark 
he/she/it  barks 
verleden tijd  barked 
voltooid
deelwoord
 barked 
onvoltooid
deelwoord
 barking 
gebiedende wijs  bark 

Werkwoord

bark

  1. blaffen
  2. ontschorsen
  3. schrapen
enkelvoud meervoud
bark barks

Zelfstandig naamwoord

bark

  1. (plantkunde) schors
  2. (dierengeluid) geblaf



Zweeds

Uitspraak
Woordafbreking
  • bark
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bark     barken     -     -  
genitief   barks     barkens     -     -  

Zelfstandig naamwoord

bark, g

  1. (plantkunde) schors, bast